Redactioneel


* Interview VVA-Oost-Vlaanderen



* 't Pallieterke 70 jaar





* Standaardtaal en taaleenheid in een steeds diverser wordende wereld



* Nederlands onderwijs in het buitenland
DUBBELE WAARBORG VOOR DE TOEKOMST



* Afrikaans is niet alleen


* Marnix Gijsen en Frans Verleyen: Renaissance en Barok



 






 



 


 
 

Editie nummer 6 - maart 2016

 
Redactioneel



Beste VVA-vrienden
Beste Lezers van deze publicatie




In vergelijking met ons themanummer over het Nederlands in oktober 2015 tijdens de Week van het Nederlands ziet onze editie nr. 6 van ons elektronisch magazine er wel anders uit. Het bevat naast dit inleidend stukje zes teksten. Ze worden voluit weergegeven met geen of slechts één enkele koppeling naar onderliggende teksten. Onze bijzondere gast-redacteurs zijn em. prof. Ludo Beheydt met een stuk over het Nederlands onderwijs in het buitenland, Peter Debrabandere met zijn lezing op het Taalcongres van 10 oktober 2015 en Ingrid Glorie uit Amsterdam, die een substantieel artikel over het Afrikaans en de Afrikatalen in Zuid-Afrika voor publicatie ter beschikking stelt. Vanuit eigen huis dragen Bruno Comer en Paul Becue bij aan deze Vivat Academia.

Het VVA leeft, werkt en functioneert niet alleen met deze teksten die de ambitie hebben het academisch niveau te bereiken of te benaderen, maar ook met zijn activiteiten in de afdelingen en één keer in het jaar met zijn Algemene Ledendag. Dit jaar is die op zaterdag 16 april in C-mine Genk. Voor 2016 heeft de VVA-afdeling Limburg samen met de Centrale Raad en het Hoofdbestuur van het VVA een bijzonder aantrekkelijk dagprogramma uitgewerkt voor alle leden van het VVA. In de voormiddag is er de Academische zitting met één toespraak en de uitreiking van de VVA-prijs 2016 aan An De Moor, een eminente Vlaamse dame, die ook lid is van de VVA-Werkgroep Taal en Onderwijs. Er is het vriendenmaal en in de namiddag op C-mine Genk zelf het cultureel programma.
De uitnodiging met het inschrijvingsformulier bestemd voor alle VVA-leden vindt u op de VVA-website.

In nauw verband met het artikel van Ludo Beheydt over het Nederlands onderwijs in het buitenland (NOB) staat het symposium rond de precaire situatie van het NOB op zaterdag 19 maart 2016 in Antwerpen. We willen de gelegenheid te baat nemen om ook daarop uw volle aandacht te vestigen. De Orde vanden Prince organiseert met het NOB en andere verenigingen, maar ook niet-leden zijn toegelaten. U kunt de informatie bereiken via de koppeling ‘Symposium. De onzekere toekomst van het onderwijs in de Nederlandse taal & cultuur buiten ons taalgebied’.

Het zou de redactie heel aangenaam zijn, als er reflectie en reactie komt over dit e-zine editie nr. 6. Dat kan op mijn e-postadres ghislain.duchateau@telenet.be In elk geval verwachten wij dat deze publicatie  echt gelezen wordt en wij hopen dan ook dat u er leesgenoegen aan beleeft.


Ghislain Duchâteau, eindredacteur



Omhoog

Interview met voorzitter en secretaris
VVA-Afdeling Oost-Vlaanderen

Hubert De Saedeleer-nieuw hoofdbestuurslid VVA, links en Eric Vandenbroele-voorzitter VVA Oost-Vlaanderen, rechts


 

VVA Oost-Vlaanderen: onze authenticiteit behouden

"Het VVA moet meer haar specificiteit benadrukken: we zijn zo en niet anders", stelt Walter De Grijze, secretaris van VVA Oost-Vlaanderen. "Zeker in een universiteitsstad als Gent is dat belangrijk, waar het verenigingsleven welig tiert en er iedere avond wel ergens een voordracht plaats heeft."

Vroeger waren er in de provincie een aantal afdelingen actief: in Oudenaarde, Aalst, het Meetjesland en het Waasland. Maar die zijn allemaal opgegaan in één afdeling die Gent en zijn wijde omgeving bestrijkt. "Er zijn tal van redenen om die evolutie te verklaren", zegt Walter. "Soms ging het om de concurrentie van serviceclubs of van culturele verenigingen. Vooral in provinciesteden is deze concurrentie voelbaar."


Sterke concurrentie

"Hoe dan ook zijn we erin geslaagd een bloeiende Oost-Vlaamse afdeling in stand te houden: we hebben 145 ‘adressen’ in ons ledenbestand die goed zijn voor 220 academici. Er zijn uiteraard gezinnen waar de twee partners een academisch diploma hebben." Walter, die als classicus generaties studenten van het Sint-Barbaracollege zag voorbijkomen, is sinds jaar en dag lid van onze vereniging en heel goed vertrouwd met de werking van het VVA. Voorzitter Erik Vandenbroele is recenter lid geworden van de vereniging en kan met een frisse blik de leiding ervan waarnemen. "Ons rekruteringsveld vinden we vooral bij de jong-gepensioneerden", zegt hij. "Een aantal geslaagde activiteiten brengen de mond-tot- mond-reclame op gang en zo kunnen we ons ledenaantal op peil houden. Ons algemeen bestuur bestaat uit acht personen en die brainstormen over mogelijke activiteiten en voordrachten en zetten de algemene lijn uit. De vijf leden van het dagelijks bestuur komen veel meer samen en zetten die plannen in werkelijkheid om."

"Het is een voordeel dat in een stad als Gent heel wat potentiële sprekers wonen", vindt voorzitter Erik die als bouwkundig ingenieur bij de NMBS werkte en zichzelf een ‘metser’ noemt. "Onze eigen leden komen zelf geregeld aan het woord. Maar houd er toch rekening mee dat aanverwante verenigingen, bij voorbeeld Probus, heel wat vroegere proffen onder hun leden tellen en dus ook met weinig kosten een mooi programma kunnen aanbieden. Bovendien is het VVA uit het Katholiek Hoog Studenten Verbond ontstaan terwijl Gent een rijksuniversiteit herbergt. Dat maakte de verhouding er niet eenvoudiger op. Geleidelijk aan is onze afdeling meer pluralistisch geworden en hebben wij bijvoorbeeld Etienne Vermeersch voorgesteld voor de VVA-Prijs."

De afdeling voert een strikt financieel beleid. "We beschikken over een geschikte en relatief goedkope vergaderruimte en gaan ervan uit dat een voordracht binnen een beperkt budget moet blijven. Na iedere activiteit bieden we trouwens gratis een glas (of twee…) aan. Voordrachtgevers die een overdreven honorarium eisen, de zogenaamde ‘geldsprekers', hebben bij ons weinig kans. Met minder bekende sprekers vergroot overigens de kans dat die verrassend uit de hoek komen."


Reizen scheppen banden

Naast de voordrachten zijn de uitstappen en reizen een belangrijk deel van het programma. "Het zijn die activiteiten die de echte banden smeden. De mensen komen onder meer naar de voordrachten om het gezelschap met wie ze zo’n mooie reis gemaakt hebben, terug te zien." Om de twee jaar trekken onze Oost-Vlaamse collega’s naar een intercontinentale bestemming zoals Guatemala, het Nabije- en Midden-Oosten of Libië. In de andere edities blijven ze in Europa. "We breien er altijd een bepaald thema aan vast, zoals de ‘wortels van onze beschaving'," vertelt Walter die zelf een grote ervaring heeft als organisator.

In september doet de afdeling dan nog een uitstap van een drietal dagen naar plaatsen die meer in de buurt liggen: bijvoorbeeld Frans-Vlaanderen, Maastricht, York of het Eifelgebergte. Ook hier kan een thema voor de nodige sfeer zorgen. De uitstap naar Luxemburg bijvoorbeeld stond in het teken van de kastelen. Een bedrijfsbezoek, een rondleiding in tentoonstellingen en een activiteit rond muziek of toneel ronden het programma van een veertiental activiteiten per jaar af. "Vroeger hadden we onze jaarlijkse dropping’, glimlacht Erik. ‘Maar daarvoor zijn we te oud geworden. We hebben die vervangen door een ‘sneukeltoer’ in de binnenstad."

De dropping verwijst naar de verre oorsprong van het VVA: heel wat drijvende krachten ervan komen uit de jeugdbeweging. “‘Academicus’ is voor ons geen negatieve elitaire term”, besluit Walter. “We hebben allemaal het geluk gehad dat we hebben kunnen studeren en nu willen we iets teruggeven aan de samenleving. Dat is een blijvende motivatie die ons onderscheidt van de verenigingen die eerder op netwerken gericht zijn. VVA is een open vereniging die niet met het systeem van het peterschap werkt. Iedere academicus is welkom.

Deze democratische en sociale instelling mogen wij niet laten schieten. Het Vlaamse, pluralistische en interdisciplinaire karakter, mede de zin voor verantwoordelijkheid, leveren ons een authenticiteit op die onze leden erg appreciëren.”

Bruno Comer

 

Omhoog

't Pallieterke zeventig jaar

 

 

2015 was een opmerkelijk jubileumjaar voor het Pallieterke: het bestaat reeds 70 jaar. Wie had dit ooit kunnen denken? Ik herinner mij nog altijd goed de slogan van het Pallieterke op zijn toenmalig gebouw aan het Leopoldplein in Antwerpen: “Vrij en vrank”. Gedurende al die jaren is dat steeds het geval geweest. De woorden waren als het ware een permanente uitdaging tegenover het standbeeld van Leopold I op de Leopoldplaats: onze eerste vorst was toch een van de verpersoonlijkingen van de staat België en zijn ontstaan.

Het 70-jarig jubileum werd vorig jaar uitgebreid gevierd. Op zondag 24 mei 2015 was er de aangename en zonnige tuinreceptie in Boechout. Er waren getuigenissen van  de heer Jürgen Constandt, algemeen directeur Vlaams & Neutraal Ziekenfonds en van An De Moor, voorzitster Vlaanderen Feest! en Beweging Vlaanderen-Europa. An is trouwens de laureaat van de VVA-prijs 2016. Er was ook nog een toespraak van Guido Moons, erevoorzitter Vlaamse Volksbeweging. Ook het VVA was goed vertegenwoordigd. Maar vooral opmerkelijk was het feit dat alle Strangers nog eens publiek samen aanwezig waren. Ze waren dan ook erg gegeerd voor groepsfoto’s, en, “selfies” met de smartphone. Er waren verder nog andere personaliteiten uit de Vlaamse Beweging present.

Een tweede belangrijke gebeurtenis was de boekvoorstelling “’t Pallieterke van Bruno De Winter (1945-1955). Zonder andere baas dan mijn geweten” op woensdag 2 december 2015 om 19 u 's avonds in het Antwerpse stadhuis. Ook hier weer een resem toespraken: Ludo Van Campenhout, schepen stad Antwerpen, gevolgd door de heer Mark Vervaeck, aurteur van het boek. Interessant was ook de interventie van prof. Jacques Claes, die vroeger nog auteur van het Pallieterke is geweest. Hij gebruikte daarvoor een schuilnaam, en hij is zeker niet de enige. Opnieuw waren er heel wat mensen van het VVA aanwezig: we vermoeden zelfs dat diverse VVA-leden ook onder een of andere schuilnaam auteur van het Pallieterke zijn geweest.

Het wijst erop dat het Pallieterke niet zo maar een krant (of beter weekblad) is. Nogal wat bekende personen hebben eraan meegewerkt. Jef Nijs, de vader van het alom bekende Jommeke, startte er omstreeks 1950 zijn stripcarrière met het tekenen van cartoons. Die cartoons werden vorig jaar trouwens heruitgegeven in een apart boek: “Jef Nijs: de beginjaren als cartoonist” (Thomas Verachtert). Er is trouwens nog een andere band met de stripwereld: de stichter Bruno De Winter was de neef van POM (alias Jozef Van Hove), de tekenaar van de erg populaire reeks “Piet Pienter en Bert Bibber”. Ook Bob Mau, de tekenaar van Kari Lente en Piranha hebben gewerkt voor dit blad. Frans Crols, jarenlang hoofdredacteur van Trends, zei dat zestig jaar geleden ’t Pallieterke hem warm maakte voor een journalistieke carrière. Fernand Huts, de baas van Katoennatie, verstopt zijn sympathie voor ’t Pallierke niet onder stoelen of banken: hij steunt het openlijk.

’t Pallieterke was dus het geesteskind van Bruno De Winter, een Antwerps journalist. Het zag in 1945 het levenslicht in volle repressietijd en nam volop stelling tegen die “anti-Vlaamse reusachtige machinatie”. De winter keurde de collaboratie wel af. Vanaf het begin was de koers christelijk, anticommunistisch, antilinks en rechts radicaal. Men nam het op voor de Vlaamse Beweging op een ogenblik dat die door de repressie werd lam geslagen.  Maar De Winter werkte in volledige onafhankelijkheid. De eerste jaren kende het blad binnen deze context een verpletterend succes met oplagen van 60.000 exemplaren. De Winter stierf echter in 1955. Hij werd als hoofdredacteur opgevolgd door Jan Nuyts, die het vijfenveertig jaar volhield. Maar met het Egmontpact van 1976 kwam er een kentering. Nuyts was een fervent tegenstander van dat pact en voerde zo een open oorlog met de Volksunie van Hugo Schiltz. Met de opkomst van het Vlaams Blok werd ’t Pallieterke enigszins platgewalst tussen die nieuwe partij en de Volksunie. Maar met de opkomst van het Vlaams Blok werd het blad in de jaren negentig aangezien als een spreekbuis van die partij, waardoor het zich van een deel van de Vlaamse Beweging vervreemdde. Toen Bert Anciaux voorzitter van de Volksunie werd en een linkse koers volgde, werden de banden met de Volksunie nagenoeg volledig doorgeknipt. Voor t’ Pallieterke braken toen moeilijke tijden aan.

Maar dat is verleden tijd. Met een oplage van 17.000 exemplaren (op papier en digitaal) lijkt de neergang nu meer dan gestopt. Dat is voor een groot deel de verdienste van Karl Van Camp*, die een paar jaar geleden als hoofdredacteur de fakkel overnam van de overleden Leo Custers. Van Camp laat een nieuwe wind waaien. De kwaliteit wordt beter en men tracht te verjongen. De gemiddelde leeftijd van de vijftig medewerkers daalt. Ook de toon veranderde: het cynisme werd verlaten en men evolueerde opnieuw naar luchtige spot. Maar het blad moet wel de hartslag van het Vlaams-nationalisme blijven.

Laat ons hopen dat de kentering zich verder doorzet in positieve zin, en dat t’ Pallieterke in de toekomst nog vele kaarsjes kan uitblazen.

Paul Becue

Paul Becue studeerde Rechten, Toegepaste Economische Wetenschappen en Politieke en Sociale wetenschappen.
Hij was voorzitter van de VVA-afdeling Antwerpen, organiseerde de Algemene Ledendag in Anwerpen in 2015.
Al geruime tijd is hij lid van de Centrale Raad en het Hoofdbestuur van het VVA. Hij neemt nu een belangrijke functie op in het Hoofdbestuur van het VVA
. Hij is ook lid van de redactie van ons e-zine.


*Hoofdredacteur Karl Van Camp komt op dinsdag 8 maart spreken voor het VVA-Antwerpen om 20.30 u. Iedereen is welkom.


Omhoog

Nederlands onderwijs in het buitenland

DUBBELE WAARBORG VOOR DE TOEKOMST

Ludo Beheydt


 

Het belang van onderwijs in de moedertaal en  -cultuur is in de 35 jaar dat Nederlands Onderwijs in het Buitenland (NOB) bestaat vaak ter discussie gesteld. De internationalisering van de wereld en daarmee van de Nederlandse en Vlaamse maatschappij, lijkt die discussie te voeden. De ervaring leert echter dat het belang alleen maar toeneemt. Een bevinding die wordt ondersteund vanuit de wetenschap. Dompel je onder in dit ‘college’ van emeritus professor Ludo Beheydt over culturele  mobiliteit en het belang van stevige wortels.

“Waarom nog Nederlands onderwijs in het buitenland als de wereld toch zo snel globaliseert?” Dat is zowat de meest fundamentele vraag die NOB telkens weer voor de voeten krijgt gegooid. Een begrijpelijke vraag, die je niet mag afdoen met een simplistisch jantje-van-leiden als: “Omdat  de kinderen oma en opa moeten verstaan”. Het antwoord is veel complexer en de blik moet ook heel wat ruimer.

We leven in een nieuwe tijd. De Europese culturele kaart is niet langer een puzzel met netjes afgelijnde culturen. De tijd van de multiculturele maatschappij is definitief voorbij.  De interculturele maatschappij is aangebroken. Er was een tijd dat het culturele plaatje in Europa min of meer overzichtelijk was, met vrij homogeen afgebakende culturen. Die multiculturele maatschappij heeft plaats gemaakt voor wat Steven Vertovec heel toepasselijk de ‘superdiverse’ maatschappij1 heeft genoemd.


Superdiversiteit

Wat we de laatste decennia meemaken is een radicale diversifiëring van de diversiteit. Recente migratiepatronen hebben meer etnieën, talen, nationaliteiten en culturen naar Europa gebracht dan ooit tevoren.  Bovendien is dat migratieaandeel veel complexer gestratificeerd en versnipperd in transnationale, multiculturele, meertalige, religieus verdeelde, sociaaleconomisch gelaagde nieuwkomers. In Vlaanderen en Nederland wonen de Indiase IT-specialisten nu naast de Poolse of Bulgaarse bouwvakkers, en die weer naast een Syrische moslimfamilie of een lesbische Hollandse moeder. En hier kom ik op het cruciale belang van Nederlands onderwijs in het buitenland.

In deze tijd van grenzeloze mobiliteit, met voortdurend tegen elkaar aanschurkende en zelfs confronterende talen en culturen kunnen de Nederlandse taal en de Nederlandse cultuur het zich weliswaar niet meer permitteren exclusief op de eigen taal en cultuur te focussen, maar is het cultureel ontheemden van kinderen, door ze het houvast van een moedertaal en een culturele identiteit te ontzeggen, minstens even ontwrichtend. De legitimering van de Nederlandse taal en cultuur voor kinderen in het buitenland ligt in wat ik met Steven Greenblatt het belang van ‘culturele mobiliteit’2 wil noemen.


Culturele mobiliteit

De nog te ruim vigerende idee dat culturen tijdloze, stabiele en herkenbare entiteiten zijn is een mythe, evenzeer trouwens als de idee dat geworteldheid en geborgenheid in een taal en cultuur ondertussen overbodig zijn en vervangen door een geglobaliseerde eenheidscultuur. Die globale eenheidscultuur is een mythe. Wij, leden van de Nederlandse cultuur, moedertaalsprekers van het Nederlands, botsen nog steeds tegen ‘het andere’ en ‘de andere’ aan. We zijn nog aan het leren hoe we onze taal en cultuur in de nieuwe context van superdiversiteit een legitieme plaats kunnen geven. Toch zit het exemplarische model voor die omgang met de om zich heen grijpende superdiversiteit vandaag al verscholen in die vele scholen met Nederlands onderwijs in het buitenland. Daar leert een generatie jongeren vanuit de vertrouwdheid met en het vertrouwen in de Nederlandse taal en cultuur complexloos omgaan met andere talen en culturen. Daar worden echte wereldburgers gevormd die zich niet opsluiten in een Nederlandse gettocultuur met een puristisch afgeschermd Nederlands of, anderzijds, verloren lopen als ontwortelde kosmopolieten.

Het is een illusie dat de huidige generatie het kan stellen zonder de psychisch geruststellende ervaring van geborgenheid in een eigen taal en cultuur. De cultureel ontheemde dwaalt rond in de wereld als de wandelende jood die door heimwee overmand, nooit thuis zal komen. Kinderen in het Nederlandse onderwijs in het buitenland worden vanuit een onbeschroomd vertrouwen in de eigen taal en cultuur opgeleid tot flexibele bemiddelaars, die vanuit het rustige besef in de waarde van de thuiscultuur, open kunnen staan voor andere culturen. Zo worden jongeren gevormd die in de superdiverse maatschappij van morgen kunnen bijdragen aan de culturele mobiliteit die nodig is om adequaat om te gaan met de paradox van behoefte aan culturele identiteit enerzijds, en de realiteit van omringende diversiteit anderzijds. Daarom moet de Vlaamse en Nederlandse gemeenschap dat Nederlands onderwijs in het buitenland blijven koesteren en steunen. Het is steun aan ons toekomstige eigenbelang.

Deze generatie jongeren effent het pad voor onze cultuur én voor onze economie. Zij zorgen mee voor de directe zichtbaarheid van Vlaanderen en Nederland in het buitenland en dat blijft absoluut noodzakelijk als we Nederland en Vlaanderen ‘in de markt willen zetten’, zoals politici dat dan zo graag noemen. Jammer genoeg beseft de politiek dat veel te weinig. Deze jongeren, opgeleid in een hedendaags post-modern interculturalisme, geworteld in hun eigen taal en cultuur en met empathisch vermogen zijn belangrijker dan ambassades, biënnales en diplomatieke missies. Anders dan de eentalig opgeleide jeugd in Nederland en Vlaanderen zien zij parallellen, verborgen en opvallende overeenkomsten, verhulde mogelijkheden, latente spanningen en hinderlijke verschillen met de thuiscultuur. Kortom, ze drijven op de dynamiek van culturele mobiliteit omdat ze zelf voortdurend de cultuurhobbels nemen die een vruchtbare interculturaliteit in de weg staan.


Dubbele waarborg

Onderwijs in de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland verzekert Vlaanderen en Nederland van een generatie jongeren die beslagen ten ijs komt om de culturele mobiliteit te borgen die nodig zal blijken in de superdiverse maatschappij van morgen. Want, zoals Stephen Greenblatt in zijn Cultural Mobility: a Manifesto2 terecht heeft opgemerkt, zal die culturele mobiliteit geworteld moeten zijn in de eigen cultuur, omdat “cultural mobility that ignores the allure (and, on occasion, the entrapment) of the firmly rooted simply misses the point.” Een generatie die opgegroeid is in een geest van culturele mobiliteit is een waarborg voor het maatschappelijk project van onze toekomst. Anderzijds – en misschien is dit nog belangrijker – is een opleiding voor kinderen van flexpats en expats die begint bij het veilige verankeren in de geborgenheid van een moedertaal en thuiscultuur, ook een waarborg voor het welzijn van die kinderen, een waarborg tegen het ontredderde kosmopolitische zwalken dat het zelfvertrouwen en het vertrouwen in de wereld ondergraaft.

Em. prof. Ludo Beheydt

(Université Catholique de Louvain)

Dit artikel is met instemming van de auteur en NOB overgenomen uit 'Grenzeloos Groeien' (pp 34-36), de eenmalige uitgave van NOB, die portretten en inhoudelijke verhalen toont, samen de trotse oogst van 35 jaar kwalitatief Nederlands onderwijs in het buitenland.


1. S. Vertovec (2014) Super-diversity. London en New York: Routledge.
2. S. Greenblatt (ed.) (2009) Cultural Mobility: a Manifesto.

Website NOB: http://www.stichtingnob.nl/


Omhoog

 

Standaardtaal en taaleenheid in een steeds diverser wordende wereld

Lezing van Peter Debrabandere op het Taalcongres van 10 oktober 2015

Peter Debrabandere is docent Nederlands, Duits en copywriting aan de Katholieke Hogeschool VIVES, Brugge. Hij is hoofdredacteur van Neerlandia.

Contact: peter.debrabandere@scarlet.be



 


Op 10 oktober 2015 vond in het Vlaams Parlement in Brussel het taalcongres Samenwerking in het Nederlands schept kansen plaats. Het was een nieuw initiatief met steun van de Nederlandse Taalunie, waarbij  het middenveld het voortouw nam om het belang van het Nederlands voor een breed publiek van vertegenwoordigers uit het beleid, leden van de Interparlementaire Commissie en de media toe te lichten. Ook het ANV participeerde actief in dit congres. Het uitgangspunt van het congres werd in vier thema’s uitgewerkt, die elk specifieke kansen belichtten: Het Nederlands brengt ons bij elkaar, Nederlands onbegrensd digitaal, Laagdrempelig meertalig Europa en De meerwaarde van het Nederlands wereldwijd. Er waren lezingen van onder andere Jan Odijk (Utrecht), Luc Devoldere (Ons Erfdeel), Armand Héroguel (Rijsel), Karen Peeters (Stichting NOB), Marketa Štefková (Bratislava) en Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve). Aan het einde van het congres werden bij elk thema beleidsaanbevelingen geformuleerd voor het Comité van Ministers.  Dit artikel is de schriftelijke versie van de lezing die Peter Debrabandere hield onder het thema Het Nederlands brengt ons bij elkaar. Zijn lezing volgde op de uiteenzetting van Abdelkader Benali en die van Piet Van Avermaet (Gent).

We hebben begrepen dat er veel kansen zijn om het Nederlands, de Nederlandse standaardtaal als lingua franca te laten fungeren in een maatschappij die steeds diverser wordt. Maar makkelijk is dat niet omdat er omgevingen of situaties zijn waarin het gebruik van de standaardtaal niet de norm is, en die omgevingen en situaties zijn in Nederland en Vlaanderen bovendien niet dezelfde. Makkelijk is dat niet omdat in Vlaanderen tussentaal of Verkavelingsvlaams soms als stoorzender optreedt. Makkelijk is dat niet omdat er een evenwicht gevonden moet worden tussen de promotie van het Nederlands als vehikel van sociale inclusie en de waardering van de thuistaal, moedertaal of vrijetijdstaal van elk individu. Ons uitgangspunt zou kunnen zijn dat het Standaardnederlands zijn plaats heeft in onze maatschappij tussen andere variëteiten van het Nederlands en andere talen.
Maar als we willen dat dat Standaardnederlands zijn plaats in de maatschappij behoudt en zelfs versterkt, als we willen dat het met de komst van zovele anderstaligen als lingua franca voor interculturele communicatie op het hoogste niveau, dus ook in het onderwijs, kan blijven dienen, dan zullen de positie en de kwaliteit van die standaardtaal via het onderwijs en waarom niet ook via de media versterkt moeten worden. En wellicht geldt dat nog een stuk meer voor Vlaanderen dan voor Nederland, waar de standaardtaal als communicatiemiddel bij de sociale interactie in natuurlijke gesprekssituaties een steviger positie heeft.

In Vlaanderen is de Nederlandse standaardtaal als spontaan gekozen communicatiemiddel in natuurlijke gesprekssituaties namelijk helemaal niet zo vanzelfsprekend. Afhankelijk van de regio nemen dialecten of tussentaal een vrij belangrijke positie in naast of boven de standaardtaal. De Vlaamse televisie wekt daarbij zelfs – volgens mij ten onrechte – de indruk dat de standaardtaal in Vlaanderen bijna nergens of bijna nooit als spontaan communicatiemiddel gebruikt wordt. In amusementsprogramma’s en fictie nemen dialect en tussentaal de afgelopen decennia namelijk een steeds prominenter plaats in. Ik vrees dat de televisie zo geen correct beeld geeft van de werkelijkheid. De drang om recht te doen aan taalvariatie moet toch niet tot uiting komen in de uitbeelding van een wereld zonder standaardtaal.

Ik ben er helemaal niet op tegen dat het onderwijs de thuistaal, vrijetijdstaal of speel­plaatstaal van de leerlingen erkent en respecteert, of het nu om een dialect, tussentaal of vreemde taal gaat. Maar over de oproepen van enkele taalkundigen om tussentaal een plaats te geven in het onderwijs, ben ik helemaal niet zo enthousiast. Als ik in de trein zit en naar mensen om me heen luister, als ik op de VRT of op VTM naar een amusementsprogramma luister, dan heb ik niet het gevoel dat het onderwijs extra aandacht moet schenken aan tussentaal of die tussentaal als communicatiemiddel moet gaan gebruiken. Die taal kennen de leerlingen immers al door dagelijkse oefening. De taak van het onderwijs is juist werk te maken van de verspreiding van de cultuurtaal van het land, en dat is de Nederlandse standaardtaal, ongeacht de thuistaal, of dat nu West-Vlaams, tussentaal of Arabisch is.

Dat betekent niet dat een docent in zijn lessen geen gebruik kan maken van de thuistaal of vrijetijdstaal van zijn leerlingen of studenten. Hij móét dat zelfs doen; ik doe dat óók, om te vergelijken, als didactisch hulpmiddel. Of omdat code-switching bepaalde efficiënte communicatieve functies heeft. Maar je moet daarom in je les, op het schoolplein of in de hal nog geen tussentaal spreken tegen je leerlingen of studenten.

Ik pleit niet alleen voor een versterking van de standaardtaalbeheersing in Vlaanderen en Nederland, en voor een versterking van de positie van de standaardtaal in onze maatschappij, maar ook voor versterking en bevestiging van de taaleenheid tussen Nederland en Vlaanderen. Die taaleenheid tussen Nederland en Vlaanderen verdient verdere en blijvende ondersteuning door de overheid en allerlei beleidsinstanties omdat die taaleenheid culturele, economische en sociale voordelen heeft. Een markt van 23 miljoen inwoners is voor wat de Lage Landen voortbrengen, interessanter dan alleen maar het eigen binnenland. Dat zovelen pleiten voor meer Engels omdat het kansen biedt in een geglobaliseerde wereld, maar tegelijk niet zien dat het Nederlands de taal van Vlaanderen én Nederland is, wat ook veel kansen creëert, is een vreemde paradox. En zo gebeurt het dat mijn vrouw als docente aan een Vlaamse hogeschool in het kader van een internationaal samenwerkingsproject een e-mail in het Nederlands stuurt naar een hogeschool in Amsterdam en antwoord krijgt in het Engels.

De taaleenheid moeten we koesteren, precies omdat ze niet vanzelfsprekend is, omdat ze niet vanzelf tot stand gekomen is, omdat ze niet het product is van een spontaan proces. De geschiedenis had namelijk makkelijk tot een andere situatie kunnen leiden. ‘Hollands’ en ‘Vlaams’ hadden gerust twee aparte talen kunnen worden, zoals Portugees en Galicisch. Maar dat is dus niet gebeurd omdat het Frans na 1795 alle maatschappelijke domeinen is gaan innemen die van belang zijn voor de ontwikkeling van een cultuurtaal: onderwijs, administratie, cultuur en gerecht. Het Nederlands werd zo in Vlaanderen naar de lagere echelons verbannen en verloor helemaal zijn rol van cultuurtaal. Zo werd de ontwikkeling van een eigen ‘Vlaamse’ cultuurtaal afgeblokt. Dat is de basis van de latere keuze van de Vlaamse intelligentsia om in de Belgische context eind 19de eeuw voor het Nederlands te kiezen als cultuurtaal van Vlaanderen. Later, vanaf de jaren dertig van de 20ste eeuw, wordt een hele machinerie uitgebouwd om het Nederlands van Nederland naar Vlaanderen te halen. Dat Nederlands wordt in allerlei boeken door leraren en hoogleraren voor Vlamingen beschreven en voorgeschreven. Aangezien Vlaamse intellectuelen in hun pogingen om Nederlands te spreken en te schrijven, voortdurend onbewust on-Nederlandse elementen in hun taal opnamen, moest die taal van on-Nederlandse elementen gezuiverd worden, van elementen dus die in het Nederlands van de Nederlanders niet voorkwamen. Dat decennialang volgehouden assimilatieproces heeft weliswaar niet tot een volledige overname van het Nederlandse Nederlands in Vlaanderen geleid. Maar het Nederlands van de Vlamingen is wel een stuk dichter bij dat van de Nederlanders gebracht. We moeten beseffen dat dóór dat assimilatieproces het Vlaamse Nederlands nu voldoende naar het Nederlandse Nederlands opgeschoven is om nu ook gewoon Nederlands te kúnnen en mógen heten.

Vanaf de jaren tachtig komt het idee dat het Nederlands van Vlaanderen gelijkgeschakeld moet worden met het Nederlands van de Nederlanders, onder druk te staan. Langzamerhand gaan taaladviesinstanties en woordenboeken het Nederlandse Nederlands en het Belgische Nederlands als volwaardige varianten van het Nederlands zien.
De sociolinguïstiek heeft ervoor gezorgd dat we vandaag niet meer van afwijkingen van de standaardtaal spreken, maar wel van varianten. Bovendien worden taalgebieden waar staatsgrenzen doorheen lopen, vandaag niet meer als monocentrisch gezien, maar als pluricentrisch. Voor het Nederlandse taalgebied betekent dat: bicentrisch. Volgens de oorspronkelijke visie (monocentrisme) fungeerde de Randstad als centrum voor zowel Nederland als Vlaanderen. Volgens de nu geldende visie (bicentrisme) is de Randstad het centrum voor de Nederlandse periferie, terwijl het gebied Antwerpen-Brussel-Leuven het centrum is voor de Vlaamse periferie. Dat is niet alleen in de lexicografie, maar ook in de taaladvisering doorgedrongen. Zowel taaladvies.net als de Taaltelefoon (en steeds vaker ook de taaladviezen van de VRT) splitst het Nederlands op in twee natiolecten: standaardtaal in België en standaardtaal in Nederland.

Hier zijn we op een gevaarlijk punt aanbeland:

  1. De voorstelling van het Nederlandse taalgebied als een bicentrisch taalgebied legitimeert de neiging van veel Vlamingen om genoegen te nemen met een oriëntatie op hun eigen Brabantse centrum (Antwerpen-Brussel-Leuven).

  2. De voorstelling van het Nederlandse taalgebied als een bicentrisch taalgebied is een scheeftrekking van de werkelijkheid dat Nederland vandaag nog steeds invloed uitoefent op Vlaanderen. Als taalkundigen eerlijk zijn, moeten ze spreken van een asymmetrisch bicentrisch taalgebied. Dan functioneert Nederland met één centrum (de Randstad) en Vlaanderen met twee centra (Nederland of de Randstad, en Antwerpen-Brussel-Leuven).

  3. De focus op Belgisch-Nederlands en Nederlands-Nederlands gaat met alle aandacht lopen. De woordenboeken en taaladvisering werken ook met de categorie standaardtaal in het hele taalgebied. De Taalunie en het onderwijs moeten meer aandacht vragen voor die categorie in plaats van Belgisch-Nederlands in de éérste plaats als standaardtaal te honoreren. Ik lees bij rondpunt op taaladvies.net: “vraag: Is rondpunt correct? – antwoord: Ja, rondpunt is standaardtaal in België. Standaardtaal in het hele taalgebied is rotonde.” Zo’n taaladvisering drijft een wig in de Nederlandse taaleenheid. In plaats van te kiezen voor het algemene rotonde, krijgen Vlamingen hier nu groen licht voor het rondpunt. Taaladvies zou in de eerste plaats het gemeenschappelijke Nederlands moeten aanbevelen.

Ik pleit ervoor om die overdreven focus op het verschil tussen het Nederlandse Nederlands en het Belgische Nederlands te vervangen door een focus op al het Nederlands dat Nederlanders en Vlamingen gemeenschappelijk hebben. Dat betekent niet dat varianten afgewezen moeten worden. Maar ze moeten niet aanbevolen worden, want daar lijkt het in taaladvisering nu wel een beetje op.

Ik besluit met een oproep aan de politiek, het onderwijs en de media om de positie en de kwaliteit van ons Standaardnederlands te bewaken en te versterken met respect voor andere taalvariëteiten, die óók hun nút en wáárde hebben. En met een oproep om de taaleenheid van Vlaanderen en Nederland te verstérken, zodat het Nederlands als lingua franca in onze steeds diverser wordende maatschappij nog een bloeiende toekomst in het verschiet heeft.

Peter Debrabandere

De tekst is verschenen in Neerlandia, tijdschrift van het ANV, jaargang 119 (2015),
nr. 4, pp 32-34.
Website Algemeen Nederlands Verbond (ANV): http://www.anv.nl/

Zie ook: Het Nederlands als eenheidstaal met interne variatie - Lezing van Peter Debrabandere 23 februari 2016 voor de VVA-Afdeling Antwerpen.


Omhoog

Afrikaans is niet alleen

Ingrid Glorie is hoofdredacteur van Maandblad Zuid-Afrika en coördinator van de Week van de Afrikaanse roman.

Contact: ingridglorie@kpnmail.nl


 

In Zuid-Afrika maken veel mensen zich zorgen over de toekomst van het Afrikaans. Hoewel het aantal sprekers de laatste jaren is toegenomen en de Afrikaanse cultuur springlevend is, is het onmiskenbaar dat de taal in sommige domeinen terrein verliest. Het antwoord ligt niet in een bittere strijd tegen het Engels, maar in verbetering van de levensomstandigheden van de armste Afrikaanssprekenden. Meertaligheid kan daarbij een waardevol hulpmiddel zijn.

Zuid-Afrika heeft, zoals vastgelegd in de grondwet van 1996, maar liefst elf officiële talen: Afrikaans, Engels, Ndebele, Noord- en Zuid-Sotho, Swazi, Tsonga, Tswana, Venda, Xhosa en Zoeloe. Uit de volkstelling van 2011 is gebleken dat het Zoeloe (22,7%) de grootste taal is, gevolgd door het Xhosa (16%), Afrikaans (13,5%), Engels (9,6%), Noord-Sotho (9,1%), Tswana (8%) en Zuid-Sotho (7,06%); de andere talen worden elk gesproken door minder dan 5% van de bevolking.

Welke taal het meest wordt gesproken, hangt ervan af in welk deel van het land je je bevindt. In de Oost-Kaap domineert bijvoorbeeld het Xhosa, de taal van oud-president Nelson Mandela, terwijl in KwaZulu-Natal vooral Zoeloe gesproken wordt, de taal van de huidige president, Jacob Zuma. Het Afrikaans wordt met name gesproken in de West-Kaap en de Noord-Kaap.

De meeste Zuid-Afrikanen zijn echter meertalig. Hoewel van huis uit Afrikaanstalige en Engelstalige Zuid-Afrikanen elkaars talen doorgaans redelijk tot goed beheersen, gaat hun kennis over het algemeen nog niet zo ver dat ze ook een of meer inheemse talen kunnen spreken. Hierin zal hopelijk verandering komen nu alle Zuid-Afrikaanse kinderen op school een derde taal moeten leren.

In de grote steden spreken de meeste zwarte Zuid-Afrikanen minstens voldoende Engels om zich in deze omgeving staande te kunnen houden. Binnen de inheemse talen zijn er historisch gezien twee taalfamilies te onderscheiden: de Nguni-talen (Zoeloe, Xhosa, Swazi en Ndebele) en de Sotho-talen (Noord- en Zuid-Sotho en Tswana). Doordat deze talen een continuüm van onderlinge verstaanbaarheid vormen, kunnen zwarte Zuid-Afrikanen zich meestal goed redden in meerdere inheemse talen. Een taxichauffeur die acht talen spreekt, is geen uitzondering!

Het aantal Afrikaans-sprekenden is sinds 2001 met ruim een miljoen gegroeid

Het naast elkaar bestaan van zo veel verschillende talen brengt met zich mee dat er heel wat wederzijdse beïnvloeding plaatsvindt. Zuid-Afrikanen doorspekken hun eigen taal vaak met woorden en frases uit andere Zuid-Afrikaanse talen, en in de grote steden vormen zich in de omgang zelfs hybride talen, die een beetje van alles bevatten. Daarnaast wordt er regelmatig geswitcht van de ene taal naar de andere, binnen één gesprek en zelfs binnen één zin. Voor puristen die willen vasthouden aan ‘zuiver’ Engels of ‘zuiver’ Afrikaans, is dat een gruwel. Maar veel Zuid-Afrikanen die de apartheid nog hebben meegemaakt, ervaren het als een bevrijding, en voor de born frees, de generatie die na 1994 is geboren, is het een natuurlijke expressie van de maatschappelijke verhoudingen waarin zij zijn opgegroeid.

Positie van het Afrikaans

Hoewel het Engels het meest gebruikt wordt in het openbare leven, is het op grond van het aantal moedertaalsprekers slechts de vierde grootste taal. Binnen de Afrikaanssprekende gemeenschap bestaat er niettemin grote bezorgdheid over de alomtegenwoordigheid van het Engels in het openbare leven en de manier waarop het Afrikaans steeds verder terrein verliest. De vraag is of die bezorgdheid terecht is. Volgens de recentste demografische gegevens, ontleend aan de volkstelling van 2011, is het aantal Afrikaans-sprekenden sinds de vorige telling in 2001 met ruim een miljoen gegroeid. Uit de telling blijkt ook dat het Afrikaans, anders dan soms wordt beweerd, allang geen blanke taal meer is. Van de bijna 7 miljoen Zuid-Afrikanen die in 2011 het Afrikaans als huistaal opgaven, was de grootste groep kleurling: 3.442.164, gevolgd door blanken: 2.710.461. Daarnaast waren er 602.166 zwarten en 58.700 Aziaten met Afrikaans als huistaal. De grootste toename was te vinden onder zwarte Zuid-Afrikanen. (Wanneer we het hebben over het Afrikaans, is het overigens goed om te bedenken dat er niet slechts één Afrikaans bestaat, maar dat er naast het Standaardafrikaans ook allerlei varianten zijn, zoals het Kaapse Afrikaans en het Griekwa-Afrikaans.) Verder is de Afrikaanstalige cultuur -  met een rijk aanbod op het gebied van literatuur, muziek, film en theater – springlevend. De kunstefeeste (festivals) bepalen de culturele agenda, en het commerciële tv-station kykNET en radiozender RSG (wereldwijd te beluisteren via www.rsg.co.za) zijn invloedrijke vehikels voor het verspreiden én stimuleren van Afrikaanse cultuur.

Maar aan de andere kant moet vastgesteld worden dat het Afrikaans sinds het einde van de apartheid inderdaad terrein heeft verloren. Tot op zekere hoogte is dat een logische ontwikkeling, omdat het Afrikaans in de apartheidstijd onevenredig bevoordeeld werd en die bevoorrechte positie van het Afrikaans onder de nieuwe bedeling onhoudbaar is geworden. Maar anderszins gaat het hier natuurlijk ook om verwoesting van cultureel kapitaal, aangezien de Afrikaners bijna een eeuw lang hard gewerkt hebben om het Afrikaans van een ‘kombuistaal’ uit te bouwen tot een volledig ontwikkelde cultuur- en wetenschapstaal. Die verworvenheden dreigen verloren te gaan nu het Afrikaans onder meer in onderwijs, wetenschap, media, rechtspraak en openbaar bestuur steeds verder gemarginaliseerd wordt. De grootste zorg betreft de verengelsing van de universiteiten. Als de taal zijn hoge functies (zoals in de wetenschap) verliest, ontstaat het gevaar dat Afrikaanssprekenden ook voor de lage functies (zoals in de huiselijke kring) sneller zullen kiezen voor het Engels.

Bemagtiging

Volgens prof. dr. Anne-Marie Beukes, voorzitter van de Afrikaanse Taalraad, is een klein beetje terreinverlies voor het Afrikaans helemaal niet verkeerd. Dat is een kwestie van taalecologie, vindt zij. “We leven niet op een eiland. Als sprekers van een taal bewegen we ons tussen sprekers van andere talen. De plek die het Afrikaans inneemt, moet gedefinieerd worden in termen van die andere talen. Datzelfde geldt voor de verschillende varianten van het Afrikaans.” Toch vindt ook Beukes dat er iets moet gebeuren. “De tijd is rijp om mensen te laten zien dat er ruimte is voor het Afrikaans, en dat we ons niet schuldig hoeven te voelen om die ruimte op te eisen.”

Een belangrijke doelstelling van veel Afrikaanse cultuurorganisaties is bemagtiging, zoals het Engelse empowerment in het Afrikaans wordt genoemd. Dat betekent dat iemand in staat wordt gesteld om sociaal-economisch vooruit te komen in het leven. Manieren om mensen te bemachtigen, zijn onder meer behoud en ontwikkeling van moedertaalonderwijs, werkgelegenheid creëren, voorlichting geven, en mensen de kans bieden om hun eigen verhaal te vertellen en hun eigen cultuur uit te leven. Waarschijnlijk is moedertaalonderwijs de effectiefste vorm van bemagtiging. Studies hebben aangetoond dat een kind informatie in zijn eigen taal het best opneemt en verwerkt, en dat stevige kennis van de moedertaal ook het aanleren van een tweede taal vergemakkelijkt. Strategieën om het moedertaalonderwijs te versterken, zijn bijvoorbeeld het ontwikkelen van lesmateriaal, het doneren van boeken voor een schoolbibliotheek en het bijscholen van leraren.

Samenwerking met andere talen

Sommige taalactivisten pleiten ervoor dat de kampvechters voor het Afrikaans hun krachten bundelen met mede-Zuid-Afrikanen die zich beijveren voor het behoud van één of meer zwarte talen. Hoewel samenwerking in beginsel goed is, is enige terughoudendheid op haar plaats.

Afrikaanse cultuurorganisaties streven naar bemagtiging

De Afrikaners hebben zich ruim een eeuw lang (minstens sinds het begin van de Tweede Taalbeweging in 1905) kunnen hardmaken voor hun taal, en die taal, zoals gezegd, kunnen uitbouwen tot een volledige cultuur- en wetenschapstaal. De zwarte bevolking van Zuid-Afrika, daarentegen, werd onderdrukt en de zwarte talen hadden niet dezelfde ruimte om zich te ontwikkelen als het Afrikaans. De zwarte talen hebben dus niet dezelfde traditie van taalstrijd, waaraan zij ook in de huidige tijd momentum zouden kunnen ontlenen, en ze hebben ook minder terrein te verliezen, omdat ze in het verleden nooit tot de hogefunctiedomeinen van onder andere wetenschap en rechtspraak zijn toegelaten. Hoewel het niet uitgesloten is dat hier in de toekomst verandering in komt, beschikt geen van de zwarte talen van Zuid-Afrika op dit moment bijvoorbeeld over genoeg wetenschappelijke termen om als instructietaal op een universiteit gebruikt te kunnen worden. Daardoor wordt de urgentie om op te komen voor het behoud van die talen door de andere taalgroepen over het algemeen minder scherp gevoeld.

Tegelijkertijd wordt het voor veel zwarten, omdat hun eigen talen minder geïnstitutionaliseerd zijn, des te aanlokkelijker om over te stappen op het sociaal-economisch dominante Engels. Veel zwarte ouders vinden het verstandig om hun kinderen naar een Engelstalige school te sturen. Ook voor de Sotho- en Nguni-talen geldt echter dat een aantal jaren moedertaalonderwijs als basis de beste manier is om sprekers te bemagtigen.

Wie honger heeft …

Het zijn niet alleen zwarte ouders die om pragmatische redenen kiezen voor Engelstalig onderwijs. Waar de strijd voor het Afrikaans vroeger deel uitmaakte van het Afrikaner nationalisme, is de focus sinds 1990 verschoven naar het bevorderen van Afrikaanstalige cultuur in het algemeen. Ongeacht de huidskleur van de spreker. Gevestigde cultuurorganisaties hebben hard gewerkt om rekenschap af te leggen voor het verleden en uit te reiken naar niet-blanke taalgenoten, en daarnaast zijn er sinds 1990 nieuwe organisaties opgericht waar vanaf het begin iedereen welkom was.

Toch lijkt ook binnen de bruine gemeenschap, waar de meeste AFrikaanssprekenden te vinden zijn, het enthousiasme voor de taalstrijd doorgaans minder groot dan onder Afrikaners. Een van de verklaringen hiervoor zou kunnen zijn dat ook bruine Afrikaanssprekenden, wat die taalstrijd betreft, niet kunnen terugvallen op een bestaande traditie en dat hun gevoel van entitlement minder sterk is dan bij zekere blanke Afrikaanssprekenden.

“Afrikaans kan net gedy as Afrikaanse mense ekonomies vooruitgaan”

Maar fundamenteler is dat het inkomensniveau van een kleurlinggezin gemiddeld nog altijd drie keer zo laag ligt als dat van een blank gezin. Op 9 augustus 2015 schreef hoofdredacteur Waldimar Pelser dan ook in de zondagskrant Rapport: “Die benarde ekonomiese lot van zoveel bruin Afrikaanssprekendes is die heel grootste bedreiging vir die taalgemeenskap se welstand, en daarom ook die welstand van die taal, want die gemeenskap gaan die taal altyd vooraf. ’n Gemeenskap in bestaanskrisis […] gaan nie in die voorste linies teen verengelsing en die verskraling van ons taalverskeidenheid wil of kan veg nie.”

Het valt niet te ontkennen dat de economie in Zuid-Afrika inmiddels grotendeels verengelst is. Er vinden allerlei verschuivingen plaats, onder meer door de opkomst van een zwarte middenklasse en een nieuwe gerichtheid op het continent Afrika en de partners van de BRICS-landen (Brazilië, Rusland, India en China). Wie hier niet in mee wil gaan, plaatst zichzelf uiteindelijk op achterstand. Wil het Afrikaans een toekomst hebben in Zuid-Afrika en in Afrika, dan is afzijdigheid geen optie. Pelser: “Afrikaans kan net gedy as Afrikaanse mense ekonomies vooruitgaan, al doen hulle dit niet in Afrikaans nie. Die verligting van ekonomiese nood onder Afrikaanssprekendes en die bou van rykdom is die sekerste langtermynbelegging in die toekoms van die taal.”

Daarmee is niet gezegd dat iedereen nu maar moet overslaan naar het Engels, maar men hoeft ook niet bang te zijn om nààst het Afrikaans en de inheemse talen óók het Engels te omarmen. Het wordt tijd om het idee los te laten dat de strijd vóór het Afrikaans automatisch een strijd tégen het Engels is.
Meertaligheid, met moedertaalonderwijs als basis, biedt de beste kans op succes.

Ingrid Glorie

Met dank aan Anne-Marie Beukes van de Afrikaanse Taalraad en Karien Brits van de ATKV voor hu feedback op een eerdere versie van dit artikel.

Dit artikel is met instemming van de auteur overgenomen uit Neerlandia, het blad van het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV). Het verscheen in Neerlandia, jaargang 119 (2015), nr. 3, pp. 26-29.

Omhoog

Marnix Gijsen en Frans Verleyen: Renaissance en Barok

Bruno Comer (Kortrijk, 1955) studeerde rechten (KU Leuven) en internationale politiek aan de Johns Hopkins University in Bologna. Het kluwen van de diplomatie speelt een rol in zijn historische jeugdromans Gok om Damnos (bekroond met de Jacob van Maerlant Prijs 1984) en Vonnis over Gent. Hij schreef ook jeugddetectives en een zeer toegankelijk essay over het kapitalisme.  Bruno is lid van het Hoofdbestuur van het VVA, Voorzitter van de VVA-afdeling Brugge en vanaf het begin redacteur van dit e-zine.


 

Voor mij liggen twee bundels met commentaarstukken. De eerste bevat een selectie uitgeschreven teksten die Jan Albert Gooris, alias Marnix Gijsen (1899-1984), produceerde als radiocorrespondent vanuit New York. Tussen 1946 en 1964 verzorgde die hoge diplomaat de rubriek 'De stem uit Amerika' waarin hij inging op tal van aspecten van het leven in de Verenigde Staten. Hij verwierf er een grote populariteit mee in de Vlaamse huiskamers. Dat is ook het geval met de teksten van Frans Verleyen (1941-1997), wiens 'Woord vooraf' 25 jaar lang – van 1972 tot 1997 - het gezicht was van Knack. Sindsdien is er een nieuwe generatie columnisten aan de slag, maar echt verouderd kun je de geschriften van Gijsen en Verleyen niet noemen. Het loont de moeite om ze met elkaar te vergelijken.

De teksten van Verleyen werden gelezen, naar die van Gijsen werd geluisterd. En dat merk je. Je moet je meer concentreren bij de vroegere Knackteksten en ze rustig savoureren als een oude jenever. De teksten uit New York zijn veel directer en geschikt voor een snellere consumptie.


'Man bijt hond'

Toch kun je het verschil niet alleen aan het medium toeschrijven. In zijn romans gebruikt Gijsen dezelfde stijl. In interviews maakte hij zich geregeld vrolijk over de uitvoerige natuurbeschrijvingen uit de heimatromans van zijn tijd. 'Die beginnen altijd met het weerbericht', grapte hij. Gijsen gebruikt veel meer feiten dan beelden en vermoedelijk onderging hij de invloed van de Amerikaanse journalistiek. Zo schrijft hij zelf in een artikel over de betekenis van Pearl Harbor dat in de bundel is opgenomen (p. 74): 'Sedert vele jaren hebben de medewerkers aan Amerikaanse tijdschriften een soort stijl ontwikkeld die ik zou willen omschrijven als die van de pedante nauwkeurigheid. Zij beschrijven een gebeurtenis met gebruik van de meest minieme bijzonderheden, maar zonder ook maar een enkel moment aan hun oordeel, vreugde of verontwaardiging lucht te geven. Zo bereiken zij, ogenschijnlijk althans, een haast volkomen objectiviteit, en zij laten de conclusies over aan de lezer. Op geen enkel ogenblik wilden zij een synthese maken of een zedenles trekken.'

Gijsen heeft die stijl niet volledig overgenomen, want hij neemt er afstand van ('pedante nauwkeurigheid'). Maar toch vind je veel elementen ervan in zijn artikels terug. In het TV- programma 'Man bijt hond' werd in het begin van de jaren 2000 in de rubriek 'Gesproken dagblad' een persiflage gemaakt van het nieuws in de opgeblazen stijl die doet denken aan de berichtgeving in de jaren vijftig. Die is ongeveer in dezelfde trant geschreven als de propaganda uit de Tweede Wereldoorlog. Zo het soort teksten waar er bij ieder substantief een bijvoeglijk naamwoord moet staan. Die stijl brengt je terug naar de Wereldtentoonstelling van 1958 waarover toen bombastisch geschreven werd. De radiopraatjes van Gijsen dateren uit die periode, maar ze zijn hoegenaamd niet in die stijl geschreven. De diplomaat hield er een nuchtere, meer Amerikaanse, toon op na.
Gijsen is een wegbereider geweest, want na 1958 namen de meeste radio- en TV-journalisten die manier van teksten schrijven over. In 2003 vierde de VRT haar vijftigjarig bestaan en werd er teruggeblikt op de manier waarop de berichtgeving verliep. De conclusie was dat er sinds de jaren zestig weinig veranderd was in de stijl, terwijl er wel een groot verschil is met de beginperiode. Hoe is die evolutie tot stand gekomen? De 'stem uit Amerika' heeft vermoedelijk de toon gezet. De vaak ironische tot sarcastische toon van Gijsen, die gepaard ging met een scherpe formulering van zijn standpunten of commentaar, maakt onbetwistbaar deel uit van de radiopraatjes die een eigen cachet hadden. Gijsen versterkt er zijn imago als renaissancefiguur mee. 

Op kousenvoeten

Qua zinsbouw verschilt de stijl van Verleyen niet zoveel van die van Gijsen. Het grote onderscheid is dat Verleyen veel meer beelden gebruikt en suggestiever is. Een voorbeeld kan dit duidelijk maken. Allebei schrijven ze over de Amerikaanse buitenlandse politiek. Ze ergeren zich, maar komen wel tot een verschillende conclusie. Maar voor dit betoog is de inhoud niet belangrijk. Er blijkt duidelijk een andere stijl in die stukken die alle twee over hetzelfde onderwerp handelen:

Marnix Gijsen schrijft in een stukje dat de titel 'Kerstbedenkingen' meekreeg (p. 155):

'Wanneer op internationaal gebied de Amerikanen een houding aannemen die ons verbaast en ergert, dan geeft men zich gewoonlijk geen rekenschap van het feit dat zij andere beweegredenen en belangen hebben, andere spontane reacties ook dan wij. De Europeanen hebben de Amerikanen gesmeekt zich bezig te houden met de rest van de wereld. Nu zij het doen en het ernstig menen, moet men ook hun eventuele vergissingen en hun eigenaardigheden zo niet voor lief nemen, dan toch trachten te begrijpen.'

Frans Verleyen besluit zijn commentaar van 6 juni 1984 op de viering van de veertigste verjaardag van de landing in Normandië als volgt (p. 136):

'Langzaam, jaar na jaar, groeit het kwalijke vermoeden dat de grote bevrijder, vriend en kameraad uit de dagen van Normandië iets te opdringerig wordt. Wie te veel broederschap wil bewijzen, bewijst op de duur het tegendeel. Ook de veteranen van Omaha Beach voelen zich in het Europa van tegenwoordig mal aimé, vertelt de Amerikaanse pers. Die ongezellige toestand kan verholpen worden. Het Witte Huis moet ons gewoon ons eigen Europa, dat hele grote Normandië, teruggeven.'
 
Het standpunt van Gijsen is afgebakend, hij zegt gewoon waar het om gaat. Verleyen komt veel meer op kousenvoeten af. Zijn beeldrijke taal omfloerst zijn standpunt, dat harder is dan dat van Marnix Gijsen.

Wanneer Gijsen wil aantonen dat New York een zeer verscheiden stad is, produceert hij een opsomming van het aantal Italianen, Ieren, Tsjechen, Noren of Vlamingen en wijst hij op de vele talen die in die stad gesproken worden (p. 11-12).
Wanneer Verleyen het effect van een autoloze zondag beschrijft, gaat hij meer exemplarisch  te werk. Het wordt een bijna poëtische omschrijving van voorbeelden (p. 27):
Er zaten reigers op het asfalt, kinderen zijn weer te voorschijn gekomen om in het lang en het breed uit spelen te gaan, de Rijnmond lag er open en bloot als vuilmaker bij, twee Joegoslavische autodieven die nergens van wisten werden wegens het informatieprobleem moeiteloos gesnapt, de tram rinkelde vrolijk en goedgevuld door de stad van de mens, het paard verscheen weer ... .

Fles met schorpioenen

De directe stijl van Gijsen is onverbiddelijk wanneer hij in 1957 over de pas overleden senator Joseph Mc Carthey schrijft (p. 96): 'Er is inderdaad op de politieke scène van Amerika nooit een man verschenen die het meest elementaire fatsoen zo roekeloos met de voeten heeft getreden, die op enkele jaren een atmosfeer in dit land heeft doen ontstaan, waarin men bezwaarlijk ademen kan, die tienduizenden intellectuelen tot bevende schimmen heeft gemaakt en die laster, ongegronde verdachtmaking, schaamteloze insinuatie als bestendige elementen van zijn argumentatie gebruikte.'

Duidelijker kan het niet. Dan vraagt de tekst van Verleyen uit 1993 over de pas gestorven Koning Boudewijn wat meer denkwerk bij de lezer (p. 236): 'Wellicht besefte hij niet dat de hele sfeer in het paleis, de aftandse regie waarin al zijn bijna-dagelijkse audiënties zich afspeelden, op zijn geïmponeerde gesprekspartners grote druk uitoefende om een woordenschat van valse eerbied of van intellectuele ontwijking te gebruiken. Hoeveel energie hij ook stak in zijn gedachtewisselingen met de reële samenleving, toch ontwikkelden zijn  fameuze “raadgevers” nooit een protocol om de mensen een beetje op hun gemak te stellen. Hierdoor praatte deze ascetische vorst voortdurend met een land dat eigenlijk niet bestond, hoe diep hij het ook in de ogen kon kijken.”

De beeldspraak van Gijsen blinkt uit door zijn eenvoud. Wanneer hij het heeft over een taks die de overheid gelegd heeft op het voorlezen van gedichten in koffiehuizen schrijft hij (p. 117-118): 'De dichters zijn nu uitdagend geworden, als antwoord op die houding van de belastinginners, en de poëzie stroomt nu mild in alle koffiehuizen'.  Wanneer Verleyen het in 1989 over de oost-west-verhoudingen heeft na het aantreden van Gorbatsjov, is hij heel wat poëtischer (p. 196): 'Maar de fles waarin beide schorpioenen met opgeheven angel opgesloten zaten, is nu geopend en de beesten zijn ontsnapt naar de vrije natuur. Hun gedrag is onvoorspelbaar geworden.'

Tijdsgeest

Het verschil tussen Gijsen en Verleyen heeft misschien ook te maken met de tijd waarin ze leefden. Toen Gijsen zijn teksten schreef, lag Amerika nog over de grote plas. De Verenigde Staten waren een verre onbekende ondanks de migratie en de komst van de GI's in 1944. Toen Verleyen voor Knack schreef, had de televisie de wereld al meer ontsloten. De beeldcultuur ontwikkelde zich volop en dat reflecteerde zich in de schrijfstijl van de journalist.

Staat Verleyen nu op het literaire vlak boven Gijsen? Het is uiteraard moeilijk om twee stijlen met elkaar te vergelijken. Met zijn koele weergave van de feiten, roept Gijsen ook emotie op. Eenvoudig door de cijfers van het aantal slachtoffers van de Amerikaanse atoomaanvallen op Japan in letters weer te geven, doet hij de lezer al rillen (p. 76): 'De eerste bom doodde eenennegentigduizendtweehonderddrieëndertig mensen en verwondde er zevenendertigduizendvierhonderdvijfentwintig; de tweede doodde drieënzeventigduizendachthonderdvierentachtig Japanners.'

Gijsen biedt het voordeel van de grotere toegankelijkheid, maar dat doet niets af van Verleyens enorme verdienste als vernieuwer in de journalistiek. Hij heeft het gebruik van beeldrijke taal van de romans naar de journalistiek doen verhuizen. Zijn stijl werd omschreven als 'barok' en sommigen vinden dat niet helemaal juist. Men was het nu eenmaal niet gewend dat politieke commentaren ook in beeldend en inventief Nederlands konden worden geschreven. Zijn techniek van gevarieerde opsommingen heeft hij zeer frequent toegepast. Een voorbeeldje uit 1974 al in een commentaar over een rel rond de Nederlandse minister van Defensie Vredeling (p. 34): 'Vredeling mocht dus blijven en onze commentatoren schakelden weer over op hun slimme diplomatieke verhalen over de gestoorde zuidflank van de Navo, de eenzaamheid van de Negus in Ethiopië, of de stijging van het landbouwbudget.'  Veel journalisten hebben die nagevolgd.

Voorbeeld of voorschrift

Toch houdt zijn virtuositeit een risico in. Het gevaar dreigt dat teksten beeldrijk moèten zijn, waardoor ze gekunsteld worden. Als je wat kan tekenen, ga je ook Rubens niet na-apen. Ook in het redactiewerk leer je beter stappen alvorens je gaat lopen. Stijl moet een middel blijven om moeilijke dingen eenvoudig te verwoorden, niet omgekeerd.

En bovendien: Van Ostayen merkte al op dat stijl ons lot is, we kunnen die niet zelf kiezen. Zo de mens, zo de stijl. Daarom heeft het weinig zin een keuze te maken tussen Verleyen en Gijsen. We moeten hen beiden als voorbeeld, en niet als voorschrift, zien. Een zekere eigenzinnigheid is hier niet misplaatst. Stijl is weten wie je bent, wat je wilt zeggen en je verder nergens wat van aan  trekken. Die wenk van de Amerikaanse schrijver Gore Vidal leidt duidelijk tot het beste resultaat.  Alle stijlen zijn goed, zolang ze niet vervelen. Marnix Gijsen en Frans Verleyen voldoen volledig aan die voorwaarde.
    

Bruno Comer

Bibliografie:

GIJSEN M., De stem uit Amerika, een keuze uit de “wekelijkse correspondentie uit Amerika van doctor Jan Albert Goris”, van 1946 tot 1964, bezorgd en ingeleid door Willy Devos, BRT Brochure, 1982

VERLEYEN F., Woord vooraf 25 jaar commentaar in Knack, verzameld en ingeleid door Marc Reynebeau, Roularta Books

Dit artikel werd met toestemming van de redactie overgenomen uit het tijdschrift “Over taal”.

 

 

Omhoog

Colofon

Redactie van het e-zine 'Vivat academia" Editie

- Bruno Comer, hoofdredactie
- Ghislain Duchâteau, eindredactie
- Paul Becue, redactielid

Afmelding

Wie deze nieuwsbrief liever niet ontvangt, kan zich afmelden met een berichtje naar
het VVA-secretariaat